oefensporen
Oefensporen
In dit derde artikel in de serie zweetwerk zal er gesproken worden over het aanleggen van oefensporen. Voordat een hond en zijn voorjager in staat zijn om een echte natuurnazoek met goed gevolg te volbrengen zal er geoefend moeten worden. Om het zweetwerk te kunnen oefenen spreekt het voor zich dat er sporen aanwezig moeten zijn. Sporen die we zelf, voor onszelf of voor een trainingspartner, uit moeten lopen. Om dit goed te kunnen doen is er nogal wat kennis nodig, het uitlopen van het spoor gaat namelijk iets verder dan lukraak zweet sprenkelen in het bos. Om een representatief spoor neer te kunnen leggen is kennis benodigd van de anatomie en de natuurlijke gedraging van het na te zoeken wild. Ook is het van belang rekening te houden met de terreingesteldheid, de (te verwachten) weersomstandigheden, de aanwezige flora en fauna, lokale gebruiken, breuken etcetera. Al met al veel te veel kennis om in èèn artikel op papier te zetten. We gaan het toch proberen daar gaat ie…..
Onderdelen van de sporen
Een spoor heeft een begin en een eind en daartussen leggen we het spoor. Dit lijkt een dooddoener maar voor het leggen van het spoor is dit zeker belangrijk. De plaats waar we beginnen te sprenkelen zal ook de plaats zijn waar de hond zijn nazoek begint. Logisch hoor ik jullie al gniffelen, nou zo logisch is dat niet. De mens is namelijk wat lui aangelegd en kan het begin van het spoor beter onthouden of het eind van het spoor dichter bij de auto leggen, als hij met het eind begint? Kunnen jullie me nog volgen?…vast wel. De neus van de hond is echter zo goed dat hij ruiken kan dat de ene meter spoor ouder is dan een meter verderop (is een moleculair vervlieging verhaal). Ergo als je een hond op het midden van het spoor zet, zal hij instinctmatig altijd de goede (jongere) kant oplopen, daar weet hij, is de buit te vinden. Je kunt je nu wellicht voorstellen dat als we het spoor andersom lopen we de hond ernstig te kort doen. Dus, begin bij het begin.
De aanschotplaats
Het Begin van een spoor heet de aanschotplaats. Dit is de initiële plaats waar het stuk grofwild ziek geschoten is. De aanschotplaats kan er verschillend uitzien, afhankelijk waar op het lijf het wild geschoten is. De aanschotplaats kan zweet, botsplinters, snijhaar (haar van om de wond) of orgaanvlees bevatten. Ook kan er op de aanschotplaats sterke bodembeschadiging te vinden zijn. Dit is veroorzaakt doordat het stuk wild eerst is gaan liggen maar meestal wordt het veroorzaakt door de krachtige afsprong van het wild nadat het ziekgeschoten is. Deze bodembeschadiging is overigens lang niet altijd aanwezig. De aanschotplaats leert ons dus al veel. In extremis kunnen we globaal de vluchtrichting bepalen en de kleur van het zweet leert ons al veel. Stel we vinden lichtroze bubbelig zweet in de aanschotplaats. We weten dan dat het een longschot betreft en dat het dier dus in de voorhand geraakt is. Als nu het terrein geaccidenteerd is zal het er alle schijn van hebben dat het dier naar boven is gevlucht. Naar beneden staat alle druk op de voorhand en die deed nu net zo zeer. Omhoog daarentegen staat de meeste druk op de achterhand en zal daardoor de voorhand ontlast worden hetgeen de reden is dat het dier naar alle waarschijnlijkheid naar boven is gevlucht. Met al dit soort zaken dient men dus rekening te houden als men de aanschotplaats van een oefenspoor maakt, tenminste als men realistische situaties wil creëren. Dit heeft echter alles te maken met de richting waarin we het spoor willen laten lopen. Het daadwerkelijk aanmaken van de aanschotplaats heeft niet veel om het lijf. Beetje bodembeschadiging maken (het liefst met wat hoefafdruk), wat extra zweet sprenkelen en het plaatsen van wat snijhaar en eventueel orgaanvlees in de aanschotplaats.
De uitschotplaats
De uitschotplaats zal altijd in de nabijheid van de aanschotplaats te vinden zijn. Om een uitschotplaats te kunnen maken dienen we eerst te weten hoe het uitschot ontstaat. Het uitschot is niets meer en niets minder dan het effect van een kogelschot. Door de energieafdracht van een kogel dient het schot dodelijk te zijn. Als alles goed gaat moet het wild binnen een fractie van een seconde kikdood zijn. Voor de veiligheid is er door deformatie van de kogel een zekerheid ingebouwd. De kogel deformeert na penetratie van het dier. In normale mensen taal, de voorkant van de kogel wordt plat. Wellicht kunt u zich voorstellen dat als het schot te hoog of te laag afvalt en dus niet op het midden van het (schouder)blad valt (waar het hart direct achter zit) de kogel het dier aan de andere zijde weer verlaat. Dit verlaten gaat gepaard met een hoop verlies van zweet, (orgaan)vlees en haar. Dit is helemaal het geval als er onderweg in het dier bot geraakt wordt en de kogel desondanks toch uittreedt. Het weefsel vliegt dan met de kogel mee, van het dier af. Dit wordt uitschot genoemd. De positie van de uitschotplaats is totaal afhankelijk van de positie van de schutter. Ook bij de uitschotplaats valt er uit de kleur van het zweet veel af te leiden. Met licht schuimig rood tot roze zweet hebben we met een longschot te maken. Met donker zweet tegen zwart aan hebben we hoogstwaarschijnlijk met een leverschot te maken, zit er nog groene half verteerde drab bij hebben we te maken met een maag of darmschot. Lopen we helder rood bloed tegen het lijf zal dit waarschijnlijk uit het hart komen en zal de nazoek niet lang hoeven duren. Dit met nadruk op hoeven gezien helder rood bloed (eventueel met botsplinters) ook een loperschot (poten) zou kunnen zijn. Het daadwerkelijk simuleren van de uitschotplaats hoeft ook niet moeilijk te zijn, denk echter goed na over waar je de schutter realistisch gezien in gedachten had bij het uitlopen van het oefenspoor. De uitschot plaats hoeft dus niet in de richting van het spoor te liggen, er is weinig voorstellingsvermogen voor nodig als ik zeg dat de meeste onervaren voorjagers, aan het begin van het spoor, door de uitschotplaats al de mist in gaan.
Het daadwerkelijke spoor
Voordat we het spoor uit gaan leggen dienen we eerst te weten hoe de percelen waarop gelopen wordt in elkaar zitten. Wat kunnen we verwachten, dichte dekking die niet begaanbaar is, sloten, open stukken, zandpaden, wegen. De zaken als onbegaanbare dichte dekking zullen we vermijden gezien het grofwild hier in de praktijk ook niet snel door zal gaan (of het moet zijn om afgezonderd te sterven echter dan liggen ze er maar een paar meter in). Vanaf de aanschotplaats leggen we het spoor daar waar mogelijk 50 tot 70 meter vooruit. Op zweetproeven wordt dat ook op deze wijze gedaan maar maak echter nooit de gedachtefout dat dit op een echte nazoek ook zo loopt. De sporen voor onervaren combinaties zijn nooit zo lang worden ruim van zweet voorzien en bevatten slechts enkele flauwe haken (ruime bochten eigenlijk). Later in het opleidingstraject maken we de sporen moeilijker door ze langer te maken, ze ouder te maken, minder zweet te gebruiken (maximaal 175 a 200 ml op 500 meter) en door de haken in het spoor scherper tot maken tot er in extremis een zogenaamde “wiedergang” in het spoor te leggen.
In principe kennen we twee soorten “wiedergangen”:
1. Bij de eerste soort keert het wild op zijn eigen spoor terug, waarna hij onder de wind in een wondbed zal gaan liggen. (Zie Figuur 1) Het probleem van een dergelijke wiedergang is dat er op een gegeven ogenblik een dubbel spoor ligt waarbij de leeftijd van het zweet varieert. Ten tweede zal het wild voorbij gelopen worden zodat het gewaarschuwd wordt en weer op de vlucht slaat. Een ervaren hond zal aan het begin van de wiedergang stoppen en de omgeving nazoeken naar het vervolg van het jonge spoor. Onervaren honden raken de kluts kwijt en verjagen op deze wijze het zieke wild.
2. Bij de tweede soort wiedergang maakt het ziek geschoten wild een ruime bocht waarna hij het al ontstane spoor weer kruist en onder de wind verder gaat (Zie figuur 2). In dit geval zal de zeer ervaren hond de bocht over slaan, kiezen voor het jongste zweet en ook onder de wind doorzoeken. De minder of onervaren zweethond zal hier niet toe in staat zijn en de hele bocht volgen. Op de kruising zal de hond zeer onrustig worden. Ook in deze situatie is er dan een gerede kans aanwezig dat het zieke wild weer opgejaagd wordt. In beide gevallen (figuur 1 en 2) zal alleen een hond met een absolute spoorzekerheid het spoor volbrengen.
Tevens dienen we op gezette plaatsen in het spoor extra wondbedden te maken. We maken op het spoor een beetje extra bodembeschadiging en voorzien dit van extra zweet en eventueel weer snijhaar, orrgaanvlees of zelfs de hoef van het dier. We simuleren hiermee een rustplaats van het ziekgeschoten wild en in de meest ideale situatie wijst de hond dit duidelijk aan. In de praktijk kennen we twee soorten wondbedden:
1. Koud wondbed.
Een koud wondbed is een rustplaats van het reeds ziek geschoten wild welke het wondbed al enige tijd geleden verlaten heeft. De hond dient dit duidelijk te verwijzen en de voorjager dient het wondbed te onderzoeken op zweet en aanverwante zaken. De ervaren (praktijk) zweethonden zullen dit soort koude wondbedden echter met veel minder passie dan op een warm wondbed, verwijzen. In zo’n geval is het voor de voorjager zaak om goed naar de hond te blijven kijken gezien dit soort honden vaak slechts kort op het koude wondbed verwijzen.
2. Warm wondbed
Een warm wondbed is een wondbed dat het ziekgeschoten dier nog maar net verlaten heeft. De meeste honden verwijzen hier heel heftig en vol met passie. Vaak kan de lichaamswarmte van het ziekgeschoten dier nog op de grond gevoeld worden.
Het moge duidelijk zijn dat er op oefensporen alleen koude wondbedden aanwezig zullen zijn. Het is echter goed om te beseffen dat de hond tijdens een natuurnazoek wel eens anders op een wondbed kan reageren dan gedacht.
Fährtenshuh en andere hulpmiddelen
Tot zover de theorie over de samenstelling van een spoor, het spoor dient echter nog gelegd te worden. Ideaal is een bos met een goede wildbezetting van rood- en zwartwild. Op deze wijze leert de hond meteen omgaan met verleidingen als wildwissels, plekken waar varkens de grond omgewoeld hebben, veegplekken van bokken etcetera. Idealiter leggen we het begin van het spoor van de wind af, dit dwingt de hond met zijn neus op de grond en voorkomt dat de hond het zweetspoor onmiddellijk op verwaaiing begint te lopen. We beginnen uiteraard met het aanleggen van de reeds besproken aanschotplaats en het eventuele uitschot. Het zweet dient echter nog op de bodem terecht te komen en de wondbedden nog gemaakt. Er bestaan hiervoor diverse hulpmiddelen die hieronder besproken zullen worden.
Fährtenshuh
De Fährtenshuh is een hulpmiddel om de meest natuurgetrouwe sporen uit te leggen. Er bestaan verschillende versies van de Fährtenshuh. De meest ouderwetse, maar zeker niet de slechtste, is een schoen met een dikke houten zool. In deze zool zit een uitsparing waarin we de loper (hoef) van een stuk grofwild in vast kunnen klemmen.
Door de Fährtenshuh op de aanschotplaats aan te trekken kunnen we een realistisch spoor lopen die zal bestaan uit de hoefafdrukken van de gebruikte loper. Er wordt bij deze methode zeer weinig zweet gebruikt gezien de loper beschadigingen in de bodem maakt en zodoende een realistisch spoor maakt dat de hond kan volgen. Doordat we middels deze methode zeer weinig zweet gebruiken zal de hond eerder geneigd zijn het aanwezige zweet te verwijzen. Ook zal hij wat feller worden op koude wondbedden hetgeen alleen maar als voordeel gezien kan worden. Modernere versies van de Fährtenshuh zijn van staal of plastic en buigen met de voet mee middels een scharnier. Ook zijn deze te gebruiken onder de eigen schoenen hetgeen het lopen een stuk comfortabeler maakt. Comfortabel lopen doet het lopen met de Fährtenshuh geenszins. Vergeet met de ouderwetse versie dan ook niet om uw eigen schoenen mee te nemen zodat u zonder problemen terug kan lopen naar de aanschotplaats.
Plaatsen van het zweet
Voor het plaatsen van het zweet op het spoor zijn verschillende methodes voorhanden.
- Tuffen of stempelen.
Stempelen doen we met een sponsje aan een stok die we elke pas of om de paar passen op de grond drukken. Het zweet zit in een emmer waar het sponsje van tijd tot tot ingedoopt dient te worden. Zien we na een paar “stempels” geen zweet meer op de bodem verschijnen dan is dit niet meteen erg. De spons zal nog steeds lucht afgeven en bovendien lichte bodembeschadiging maken. Geadviseerd wordt om de 10 a 15 stempels de spons opnieuw te voorzien van zweet. Stempelen is een zeer goede, doch omslachtige, methode als men alleen zweet tot zijn beschikking heeft dat vol zit met ongerechtigheden. Te denken valt aan haar, huid, botsplinters, zand en bloedklonters.
- Sproeien.
Voor het sproeien gebruiken we een flesje zweet met een kleine halsopening. Flesjes als lege afwasmiddelflesje, flesjes bedoeld om olie te druppelen of zelfs glazen flessen met kurk, waarvan er een kwart uit de kurk gesneden is (in de lengte) voldoen allen prima. Het zweet dat we in dit soort flesjes gebruikt gaat worden dient echter wel gezeefd te worden. Doet men dit niet dan zullen de ongerechtigheden al snel de halsopening van de fles verstoppen. Bij het uitlopen van het spoor druppelen we, om de 3 a 5 stappen een paar druppels zweet op de bodem. Hiertoe dient de halsopening van het flesje wel miniem te zijn gezien we maar weinig zweet op het spoor gebruiken.
Het eind van het spoor
Idealiter leggen we het eind van een spoor nabij een weg of een pad. Op deze wijze hoeven we niet al te veel vegetatie te beschadigen om het stuk wild neer te kunnen leggen. Het stuk dient echter niet gezien te kunnen worden vanaf de weg of het pad. Dit in verband met eventuele wandelaars die het stuk (vel) weghalen. Trainingstechnisch kan het niet slechter als een hond na hard zoeken het stuk en daarmee zijn beloning niet krijgt. Bij de oudere sporen is het raadzaam het eind van het spoor goed te markeren zodat het de volgende dag probleemloos teruggevonden kan worden. Mits de beurs het toelaat is het gebruik van GPS is hier een handig hulpmiddel. Probeer het eind van het spoor zo te leggen dat de hond er van te voren geen verwaaiing van krijgt. Om dit bij de oudere sporen te bewerkstelligen zal men qua windrichting moeten vertrouwen op de weersvoorspellingen.
Het markeren van het spoor en Breuken
Markeren
Niets is voor de voorjager en vooral de (onervaren) hond zo frustrerend om het spoor bijster te raken, het nooit meer terug te vinden en verloren te lopen in het bos. Om bovenbeschreven scenario zoveel mogelijk te voorkomen dient het zweet spoor op bepaalde plekken “gemarkeerd” te worden. Dit markeren gebeurt altijd op een boom en op ooghoogte. We kunnen om te markeren van alles gebruiken. Een veel gebruikte methode is het gebruik van punaises. De punaise in een opvallende kleur worden dan in de boom geprikt. Let hierbij wel op dat dit aan de zijde van de looprichting van het spoor gebeurt. Veel gebruikt tegenwoordig zijn gekleurde lintjes, erg simpel in gebruik, je knoopt ze in een tak en klaar ben je. Ook het gebruik van toiletpapier kan zijn nut hebben, het is milieu vriendelijk en afbreekbaar. Echter als er een dag van te voren een spoor is gelegd en het gaat regenen en/of heel hard waaien, is er geen papier meer te vinden. Geen aan te raden methode dus. Slechte methodes zijn uiteraard het gebruik van verf op de bomen of het knakken van takken. Probeer de vegetatie zo heel mogelijk te houden en zorg dat de markeringen na gebruik van het spoor weer verdwenen zijn.
Breuken.
Het neerleggen van breuken is in principe een andere, zeer traditionele vorm van markeren. Onder een breuk verstaan we een afgebroken (niet gesneden) groene twijg die de aanschotplek of het spoor aan geeft. Het is mogelijk met breuken nog andere aanwijzingen te geven en tevens hebben breuken een ceremoniële aard. Met de laatste breuk wordt dan aangegeven wie het stuk geschoten en/of nagezocht heeft en dat het stuk weidgerecht is geschoten en nagezocht. Wiedgerecht is niets meer dan een ethische opstelling tegenover het wild en de medejagers. Dit dient dan met takken van zogenaamde weidgerechte bomen te geschieden. Weidgerechte bomen zijn, de Eik, de Grove den, de Els, de fijn-, lariks-, douglas- en zilverspar. Tegenwoordig gebruikt men echter de ter plaatse voorkomende bomen en struiken soorten.
De hoofd en de leidbreuk.
De hoofdbreuk is armlang en de onderkant van de breuk is met een mes ontschorst. De breuk betekent slechts OPLETTEN!. Meestal wordt de hoofdbreuk vergezeld door een leidbreuk. Deze leidbreuk ziet er hetzelfde uit als de hoofdbreuk, hij is echter een halve arm lang. De leidbreuk ligt met de opvallende ontschorste kant een richting op waar een aanwijzing te vinden is.
Aanwijzing naar links
De aanschotbreuk
De naam zegt het al, deze breuk geeft de aanschotplaats aan. De breuk is armlang maar niet ontschorst aan de onderzijde. De breuk wordt op de aanschotplaats recht in de grond gezet zodat ook de volgende dag de aanschotplaats makkelijk te vinden is.
De Spoorbreuk
De spoorbreuk wordt naast de aanschotbreuk gelegd om aan te geven in welke richting het ziekgeschoten wild gevlucht is. De breuk is armlang en aan de onderzijde met een mes puntig gemaakt. Bij een mannelijk stuk wild wijst het puntige gedeelte in de vluchtrichting. Bij een vrouwelijk stuk andersom. Om nu duidelijk te maken wat de vluchtrichting precies is legt, men een kleine breuk onder de aanschotbreuk en naast de spoorbreuk.
vrouwelijk stuk is naar rechts gevlucht
De standplaatsbreuk
De standplaatsbreuk vertelt ons waar de jager stond op het moment dat hij het stuk schoot. De breuk bestaat uit twee takken. De eerste is armlang en half kaal. Dit wordt gecombineerd met een hoofdbreuk die op de grond gelegd wordt met het puntige gedeelte naar de richting waarin geschoten is. De oplettende lezer heeft natuurlijk allang verzonnen dat aan de hand van de standplaatsbreuk op deze wijze de richting van het uitschot nabij de aanschotplaats is te bepalen. En dat klopt…..
Schot naar rechts
De wachtbreuk
De wachtbreuk bestaat uit twee kruislings over elkaar geplaatste breuken die aangeeft dat men hier dient te wachten (om wat voor reden dan ook). Besluit men weer door te gaan dan verwijdert men de onderste tweederde van de twijgen op beide breuken. De nog begroeide kanten worden dan de richting opgelegd waarin men vertrokken is.
Wachten, nog niet verder gaan
Waarschuwingsbreuk
Op een paar twijgen na wordt deze breuk geheel ontschorst. Vervolgens wordt de breuk in de rondte gebogen en op ooghoogte aan een boom gehangen. De breuk betekent slechts GEVAAR.
GEVAAR
Andere breuken.
Dit was slechts een kleine greep uit alle mogelijke traditionele breuken, de rest is voor het lopen van een oefenspoor iets minder van belang. Dit wil niet zeggen dat men als voorjager op een nazoek niet op de hoogte dient te zijn van de gebruiken rond de breuk. Mocht het uw interesse hebben dan is er over breuken meer te vinden op de website vanzweethondenstation “De Peel” .
Prepareren van zweet
Voordat het zweet op het oefenspoor gebruikt kan worden dient dit eerst geprepareerd te worden. Het zweet dat we op enige wijze verkregen hebben dient eerst gezeefd te worden om de stukken gestold bloed, snijhaar en eventuele botsplinters uit het zweet te verwijderen. Om te voorkomen dat het gezeefde zweet niet weer gaat stollen voegen we al roerend keukenzout toe. Gebruik een kilo keukenzout op 5 liter zweet., op deze wijze zal het zweet niet of nauwelijks meer stollen. Ideaal is uiteraard zweet van een ree of een zwijn. Niet iedereen kan aan dergelijk zweet komen. Voor deze mensen is gevriesdroogd zweet (rund) een acceptabele oplossing. Gevriesdroogd zweet dien je in warm water op te lossen voor dat het op het spoor te gebruiken is. Dit zweet is bij de betere jacht- en honden winkels te koop.
Tot slot
Sommigen onder u zullen een hele kluif gehad hebben aan dit toch redelijk uit zijn krachten gegroeid artikel. Sommigen zullen halverwege afgehaakt zijn anderen wellicht niet. Wat ik duidelijk heb willen maken in dit derde artikel over het zweetwerk is dat het leggen van een zweetspoor niet zomaar met een fles bloed door het bos rennen is, er komt even meer bij kijken.
Ik hoop in ieder geval dat u dit artikel met net zoveel plezier gelezen heb als ik gehad heb om het te schrijven. Tot in het bos…
Waidmannsheil
Kyn. R. (Ralph) Bosch, B ICT
Bibliografie:
Hans-Joachim Borngräber, 2004, Die Schwießarbeit, Lehrbuch fur alle Gebrauchshunderassen
R.G.J. Bosman, 1997, Zweetwerk, Een inleiding voor Voorjager en Jager.
Dr. R. Blase, Die Jägerprufung
J. Craandijk, Het een en ander over het africhten en bejagen van een Teckel
H. van Gogh, Zweet en sleepsporen
E. Hegendorf, De gebruikshond in de praktijk
Geraadpleegde websites:
http://www.perreraiberica.nl/zweethondenstation/gebruikenrituelen.htm
http://uijtdepraktijck.blogspot.nl/