zweetwerk

Zweetwerk, een inleiding

manager

januari 19th, 2015

0 Comments

Hieronder vindt u het eerste artikel in een serie artikelen over het nazoeken van grof wild. In de serie artikelen zal getracht worden alle aspecten van dit zweetwerk kort te belichten.

Jargon
Om misverstanden te voorkomen en enig begrip van zweetwerk te krijgen dient u allereerst te weten dat “zweet” jagers jargon is voor bloed. De hond volgt met zijn neus een geurspoor van bloed, dit spoor zal uiteindelijk leiden tot reeds overleden of gewond grofwild. U kunt denken aan wild als reeën of zwijnen. Dit wild kan bij de jacht om welke reden dan ook, verkeerd zijn aangeschoten, het is echter ook mogelijk dat het wild in ons druk bezet landje slachtoffer van het langs razende verkeer is geworden. Het is de weidelijke plicht van elke jager om er voor te zorgen dat het gewonde wild wordt gevonden. Het getuigt niet van goed jagerschap en zeker niet van weidelijkheid als gewonde dieren in het veld worden achtergelaten.

De bovenstaande alinea heb ik jaren terug al eens geschreven. De oplettend lezer zal gemerkt hebben dat er in èèn alinea al heel wat Jargon staat. Daar waar in deze serie artikelen jargon gebruikt wordt zal getracht worden dit te vertalen naar bewoording die ook de niet jager begrijpt. Zweet is jagersjargon voor bloed, dat moge duidelijk zijn. Maar waar hebben we het over als we het, ietwat in onbruik geraakte woord,  weidelijkheid hebben. Als we het over weidelijk jagen hebben dan jagen we volgens de ongeschreven regels van fatsoen en sportiviteit. Een van de zaken die uit deze weidelijkheid voortvloeit is dat men nooit en te nimmer een gewond dier (ziek geschoten) in het jachtveld achter laat en dus laat lijden tot aan zijn dood. Het is goed om te beseffen dat het zweetwerk zijn basis vindt in deze weidelijkheid.

zweetwerk zweetwerkOorsprong
De oorsprong van het zweetwerk is gedeeltelijk is duister gehuld, er wordt echter algemeen aangenomen dat het zweetwerk zijn oorsprong vind in de middeleeuwen. In de middeleeuwen was de jacht voorbehouden aan de adel die de jacht gebruikte als oefening voor de oorlogsvoering. De adel joeg exclusief op het “adellijk wild” , het wilde zwijn, de oeros het damhert en het edelhert. De wapens die men in de jacht gebruikten waren dan ook dezelfde als waar men elkaar mee te lijf ging. Te denken valt aan speren, zwaarden en hartsvangers (dolken). Dit impliceerde dat men dicht bij het wild moest zien te komen om het te kunnen doden. Men gebruikte brakken of lopende honden in een meute om het wild op te drijven en te stellen zodat men, vaak op het paard, het wild kon naderen.

Er werd echter niet rücksichtslos een meute het bos in gestuurd, er werd van te voren een stuk wild dat men de moeite waard vond uitgezocht om op te jagen.  Ook in de middeleeuwen had men al sterk het besef dat een hond deze taak veel beter kan volbrengen dan de mens met zijn inferieure neus. Het van te voren vinden van een “goed” stuk wild was de taak van de meest ervaren hond uit de meute, de leithund. Nadat het wild na de nacht de begroeiing ingetrokken was had deze hond de taak de verse sporen, op voetverwaaiing te volgen, zodat men wist waar het wild te vinden was. Om deze hond te kunnen volgen liep men achter de hond aan terwijl de hond aan een lange lijn zat, een “hängeseil”. De hond werd voorgejaagd door een zogenaamde “besuchjäger” wiens enige taak bestond uit het vinden van hoogwild ten behoeve van de jachten aan het hof. Vond deze “besuchjäger” met zijn leithund een stukwild en werd het wild goed genoeg bevonden dan werd de jacht met de meute gestart. Mocht de meute het spoor van het wild bijster raken werd de “besuchjäger” weer afgeroepen om het (eventueel ziek gestoken) dier weer op te sporen.

De jachten waren zeer kostbaar dus een goede leithund stond in hoog aanzien en was vaak onmisbaar. Door fokselectie werden de kwaliteiten van deze leithunden behouden. Op enige moment in de geschiedenis werd door de ruime beschikbaarheid van vuurwapens de “schietjacht” ontwikkeld. Er werd nog geschoten met musketten en aanverwante vuurwapens. De vuurwapens in die tijd waren nog erg primitief en totaal niet trefzeker, niet in de laatste plaats omdat er met loden kogels geschoten werd. Veel van het wild werd ziek geschoten en het wild moest vaker wel nagezocht worden dan niet. Een voordeel van de loden kogels was echter wel dat er veel zweet, snijhaar (losgereten haar van de rand van de wond) en (orgaan)vlees op het spoor achter bleef.

loden kogelsDe eerste echte zweethonden
Zoals al beschreven werden er door het gebruik van loden kogels duidelijke zweetsporen achtergelaten gezien de kogels slechts in zeldzame gevallen direct dodelijk waren. Dit impliceerde dat er zeer veel nagezocht diende te worden. De jachten waren nog steeds te duur om zonder stuk wild huiswaarts te keren. De logische stap was uiteraard dat men de leithunden niet alleen ging gebruiken voor het van te voren zoeken van het wild maar ook voor de nazoek. Men had echter een probleem, de leithunden waren door fokselectie niet meer luid op het spoor en hadden geen drang meer om echt te hetzen. Met name het laatstgenoemde feit resulteerde erin dat vele nazoeken vruchteloos bleven.  Om dit euvel te verhelpen werd de leithund voor wat betreft de nazoek terzijde geschoven, echter men ging de leithund weer kruisen met luid jagende brakken uit de meute. Deze brakken hadden ook nog een zeer grote hetzvreugde, hetgeen een voorwaarde is voor het jagen in de meute. Op deze wijze verkreeg men honden die de rust van de leithund en de hetzvreugde van de brakken had. De nakomelingen van de genoemde kruisingen zijn zeer waarschijnlijk de eerste specialistische honden geworden.

Zweethonden anno Nu
Tegenwoordig worden diverse rassen in het zweetwerk gebruikt. Kort door de bocht kun je zeggen dat er in de rassen voor wat betreft het zweetwerk een driedeling is ontstaan. De echte specialisten, de allrounders en andere jachthondenrassen.

Specialisten
Hannoveraanse zweethond

De hoeveelheid echte specialisten op het zweetwerk is beperkt. De eerste specialist is de Hannoveraanse zweethond. Na de opheffing van het “Königlich Hannoverschen Jägerhof” (1866) werd uit de overgebleven Lei-Zweethonden de Hannoveraanse Zweethond gefokt. De Leithonden waren zuiver brakken, zij vormden de leiders van de meute. Zoals reeds beschreven verdween de parforcejacht en daarmee de Leithond, maar door de opkomst van de schietjacht had men behoefte aan een goede zweethond. Men ging de stom geworden Leithond kruisen met de halsgevende rode Haidbracke . Dit impliceert dat de tegenwoordige hannoveraan een directe afstammeling is van de bovenbeschreven kruisingen en wordt over het algemeen als stamvader van alle zweethondenrassen gezien . De hannoveraan wordt eigenlijk alleen op hoogwild gebruikt en is door zijn rustige werkwijze in staat de moeilijkste zweetsporen uit te werken. Ook zal de Hannoveraan het wild hetzen (najagen) en stellen maar is wat te traag en te zwaar om een vluchtend stuk wild in te halen en eventueel neer te trekken.

Bayerischen Gebirgsschweißhund
De tweede hond die we als echte specialist op het zweetwerk beschouwen is de bayerischen Gebirgsschweißhund. In de vorige alinea is reeds beschreven dat de hannoveraan wat te traag en te zwaar is om snel het zieke wild te hetzen, te stellen (en eventueel neer te halen). Om toch de kwaliteiten van de Hannoveraan te behouden Kruiste Baron Krag-Bebenburg uit Reichenhall , omstreeks 1870 de Hannoveraanse zweethond met de rode Bergbrakken. Daaruit ontstond de lichtere Gebirgsschweishund.  Door hun brakken bloed zal de Gebirgsschweishund wat minder vast op het spoor zitten, maar zij zijn lichter en meer geschikt voor de hetz (zelfstandig najagen van wild).

hannoveraanAlpenlandse Dasbrak
De derde hond die echt als zweetspecialist beschouwd wordt is de Alpenlandse dasbrak. In Nederland komt dit ras zeer weinig voor en hoewel de dasbrak in Oostenrijk ook gebruikt wordt bij de jacht op hazen en konijnen wordt hij over het algemeen toch gezien als een echte zweet-specialist. De dasbrak is spoorluid, kent een grote wildscherpte en werkt daardoor uitmuntend aan de zweetlijn.

Allrounders
Ondertussen zijn we aangekomen bij de allrounders. Met het woord allrounder begeef ik me echter op glad ijs en zal in de ogen van sommige mensen vloeken in de kerk. Laat ik eerst eens vertellen wat ik onder een allrounder, in relatie tot het zweetwerk, bedoel. In principe zijn dit honden die goed tot zeer goed geschikt zijn voor het nazoeken, eventueel hetzen en stellen van het grofwild maar waarbij het oorspronkelijk gebruiksdoel ergens anders ligt. Een leek begrijpt al dat dit een zeer ruime de-finitie is, ik zal daarom enkele honden uit deze groep lichten en bespreken.

Dashonden
De dashonden of teckels zijn doordat ze ontstaan zijn uit bepaalde brakkenrassen zeer geschikt voor de nazoek. Het oorspronkelijk gebruiksdoel van deze aardhonden is echter de jacht op vossen en dassen. De hond werd daartoe in de vossenburcht gezet en moest op eigen initiatief het karwei klaren.  Daar is een flinke portie moed, doorzettingsvermogen en slimheid voor nodig. Deze eigenschappen zijn door de eeuwen heen in het ras doorgefokt, vandaar dat de zelfstandigheid en eigen inbreng van de teckel zo dikwijls voor ‘eigenwijs’ wordt aangezien . Met name het voor het ras kenmerkende doorzettingsvermogen maakt de teckel een betrouwbare partner in het zweetwerk. De korte pootjes van de teckel zijn een voordeel in de zin van dat de neus altijd dicht aan de grond zit en het spoor op deze wijze makkelijk op te pikken is. Het nadeel van deze korte pootjes is dat de teckel, in ruig terrein, met hoog begroeiing wat moeite zal hebben zich in dit terrein te bewegen. Zoekt men veel na in dit soort terrein is een fysiek wat grotere zweethond aan te raden.

Terriërs
Als we over aardhonden spreken kunnen we de diverse soorten terriers niet onbesproken laten. Terriërs zijn vaak razendsnel en zeer scherp. Als we de jack russel terriër even als voorbeeld nemen is het niet raar dat deze zeer scherp en snel is. Het oorspronkelijk gebruiksdoel van dit ras is namelijk ongedierte bestrijding waarbij voornamelijk op ratten gejaagd word. Door deze felheid zal de Jack russel een zweetspoor niet erg rustig uitwerken, zeker niet op een lange nazoek. Met de langbenige terriërs als uitzondering hebben de meeste terriërs dezelfde fysieke beperking dan de hiervoor besproken dashond. Afhankelijk van de terrein omstandigheden en de uit te werken sporen is een groter wellicht wat rustiger ras een betere optie.

Brakken
In het algemeen wordt er vanuit gegaan dat alle zweethonden maar ook nagenoeg alle jachthonden hun oorsprong vinden in de brak. Ondanks de zachtaardige, aanhankelijke  aard van deze honden zijn zij scherp genoeg om diverse soorten grofwild te willen hetzen en eventueel te willen stellen. Dit maakt dat zij ondanks het feit dat hun oorspronkelijk gebruiksdoel vaak  ligt in het jagen in meutes zeer geschikt zijn voor het zweetwerk.

Staande Honden
Als we het over staande honden hebben dienen we eerst een verschil te maken in de Engelse staande honden en de Continentale staande honden. De groep Engelse staande honden, met rassen als de pointer en de diverse setters zijn pure veldwerkspecialisten en daarmee niet of nauwelijks geschikt voor het zweetwerk. De meeste continentale rassen (weimaraner, viszla, diverse variëteiten duitse staanders) zijn van oorsprong altijd gebruikt als echte allrounders. Dit maakt dat ze zeer geschikt zijn voor het werk op het zweetspoor. Uiteraard worden ze nooit zo goed als de genoemde zweetspecialisten. De grotere continentale rassen zijn zelfs in staat het nagezochte of het gestelde grofwild te verwurgen. Het is echter wel zo dat de staande hond altijd de neiging zal behouden om de kophouding hoog te houden. Dit in verband met het ingebakken talent voor het veldwerk, waarbij er gevogelte gevonden en voorgestaan dient te worden. Het is in het geval van een jonge staande hond ook niet altijd raadzaam om hem direct op te leiden in het zweetwerk. De kans bestaat dat door het zweetwerk, de hond in het veldwerk zijn natuurlijke hoge kophouding verliest en daarmee nagenoeg onbruikbaar wordt in het veld.

teckelAndere jachthonden rassen


Retrievende rassen

Het oorspronkelijk gebruiksdoel van deze rassen ligt zonder uitzondering in het apporteren van klein wild na het schot, vaak uit het water. Gezien deze rassen tot een meter of 30 a 40 onder het geweer lopen jagen zij altijd stom (niet luid op het zicht of spoor), dit om het jachtveld niet te verstoren. Dit feit gecombineerd met hun vaak zachte karakter maakt dat ze vaak niet scherp genoeg zijn voor een eventuele hetz of het afwurgen van een stuk grofwild. De retrievende rassen hebben echter wel een zeer goede neus en kunnen ze de kortere sporen zeer goed lopen. In de ideale situatie zou er dus met een retriever heel goed een “doods nazoek” gelopen kunnen worden.

Stöberhonden
Bij dit soort honden denk ik al gauw aan bijvoorbeeld de Duitse Wachtelhund of ook wel Duitse Spaniël genoemd. Deze boshonden die de taak hebben om het wild uit de dichte begroeiing te jagen  (stöberen) hebben een  zeer grote spoorwil en dit maakt ze geschikt voor het zweetwerk. Ook diverse Scandinavische jachthonden kunnen zeer goed gebruikt worden op een zweetspoor. In het land van herkomst heeft men dit soort honden altijd achter de hand bij een elandenjacht. Onder de Stöberhonden rekenen we ook de spaniëls als de Engelse Springer Spaniël, de Cocker spaniël etcetera. Deze honden worden traditie getrouw zeer kort onder het geweer gejaagd. Het oorspronkelijke werk van de Engelse Springer Spaniël bestond uit het opstoten van wild en vogels uit de dekking (‘springing’). Maar hij is veelzijdig; hij apporteert ook . Met name het “springing” gedrag is door fokselectie sterk ontwikkeld. Dit maakt de hond mijn inziens minder geschikt voor het werk op het zweetspoor. Hij zal hierop niet erg spoorvast zijn en het “springing” gedrag blijven vertonen.

Rhodesian Ridgeback
De vreemde eend in de bijt. Ondanks het feit dat dit ras niet tot de jachthonden groep behoort is zijn oorspronkelijk gebruiksdoel het opsporen van ontsnapte slaven en de leeuwenjacht. In de leeuwenjacht werd de leeuw gesteld door een meute ridgebacks. Deze combinatie van het opsporen van slaven en de hetzvreugde (het is mij niet bekend of ze op de slavenjacht luid op het spoor zouden zijn) zou de hond in theorie geschikt kunnen zijn voor het zweetwerk. Met name bij het stellen en verwurgen van grofwild zou dit ras van nut kunnen zijn. Ik moet er echter bij vermelden dat dit naar mijn weten niet gebeurt hetgeen het gestelde in deze alinea puur hypothetisch maakt.

Tot zover…
…het eerste deel van een serie artikelen betreft het zweetwerk. In dit artikel wordt veel in algemeenheden gesproken en het artikel is dan ook het resultaat van enige literatuuronderzoek. In de volgende artikelen zal wat meer ruimte gereserveerd worden voor de ideeën van de trainert op zaken als, wondbed herkenning, verschil tussen oefensporen en een natuurnazoek enzovoorts…..Ik hoop dat ik u ook in het volgende artikel tot mijn lezersschare mag rekenen.

Waidmansheil
Kyn. R. (Ralph) Bosch, B ICT

Bibliografie:
Walter Frevert und Karl Bergien, 2000, Die Führung des Schweißhundes
R.G.J. Bosman, 1997, Zweetwerk, Een inleiding voor Voorjager en Jager.
Thomas Marcel, Jachtbuch des Gaston Phebus
Dr. R. Blase, Die Jägerprufung
E. Hegendorf, De gebruikshond in de praktijk

Geraadpleegde websites:

www.nederlandsebrakkenclub.nl/brakkenalgemeen/rassen/hannoveraan.html
http://www.teckelclub.nl/menurasinfobeschr.html
http://www.engelsespringerspanielclub.nl/essc-mnu-geschiedenis.html

 

Comments are closed.